De instelling dient op grond van artikel 3 lid 2 letter f Wwft op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om te verifiëren of de cliënt ten behoeve van zichzelf optreedt dan wel ten behoeve van een derde. De instelling dient na te gaan of de natuurlijke persoon die zich presenteert als cliënt feitelijk advies wenst voor zichzelf dan wel ten behoeve van de derde. Aanleiding voor de introductie van deze verplichting is de praktijk van het inzetten van zogenaamde stromannen, die handelen op eigen naam maar ten behoeve van derden.

In de meeste gevallen zal de natuurlijke persoon optreden namens een rechtspersoon. Van de natuurlijke persoon die namens een ander  optreedt, dient de vertegenwoordigingsbevoegdheid te worden vastgesteld. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer een natuurlijke persoon optreedt als bestuurder van een rechtspersoon. Indien een natuurlijke persoon optreedt namens een rechtspersoon zonder dat hij hiertoe formeel extern civielrechtelijk vertegenwoordigingsbevoegd is (en niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel), kan (globaal gesproken) afgegaan worden op  de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. De instelling dient de rechtspersoon te identificeren en te verifiëren en de gegevens van de vertegenwoordiger voor het cliëntenonderzoek vast te leggen (artikel 33 Wwft).

Indien een instelling zijn cliënt introduceert bij een andere instelling, mag die andere instelling het cliëntenonderzoek onder voorwaarden overnemen (artikel 5 Wwft).